Mosweetjes (deel 4): Groeiplaatsen

(Voor andere interessante mosweetjes zie 'weetjes' rechts bij Labels.)

Bij de determinatie van mossen is de groeiplaatsvoorkeur erg belangrijk. Vrijwel alle mossoorten (buiten ongeveer 8 soorten) hebben een voorkeur voor een bepaald substraat (zand, steen,…) of zijn beperkt tot een specifieke groeiplaats (oevers, bossen,…).



Gesnaveld klauwtjesmos, geen echte groeiplaatsvoorkeur,
 groeit op: zand, steen, schors en dood hout




Gewoon dikkopmos, geen echte groeiplaatsvoorkeur,
groet op: grond, schors en steen


Mossen aan de waterkant

Ongeveer 70 blad- en levermossen volbrengen hun levenscyslus bij voorkeur aan de waterkant. Andere leven in het water en zijn alleen maar zichtbaar bij lage waterstand of drijven op het water. Een kleine 100 soorten leven in bronnen, moerassen, natte graslanden en veen. 

Mossen op leemhoudende bodems

Zo'n 84 soorten hebben een uitgesproken voorkeur voor onbeschaduwde, vochtige fijnkorrelige bodems: leem, lemig zand en klei. Ze groeien op plaatsen die nog grotendeels kaal en langdurig vochtig zijn. Alleen de allersterkste soorten kunnen zich vele jaren achtereen handhaven. Vele van deze soorten zijn echter concurrentiegevoelig en gedoemd om binnen één groeiseizoen het veld te ruimen: ze kiemen in het najaar, vormen snel sporenkapsles en sterven vervolgens binnen enkele maanden af.

Mossen op grasland en duinen

De bodem bestaat uit klei, zavel of zand en varieert van voedeslarm tot voedselrijk met uidroging van de grond in de zomer. In het algemeen geldt hoe schraler het milieu hoe rijker de mosflora. Mossen krijgen in bemest graslandschap weinig kans. Ze delven het onderspit in de concurrentiestrijd om vocht en ruimte. Mossen komen meer voor op plaatsen waar weinig concurrentie te duchten is van vaatplanten zoals door vee opengetrapte slootkanten en wegbermen.
Het duingrasland langs de noordzeekust kan naar zuurtegraad in twee groepen worden gesplitst: kalkhoudende en kalkarme duinen met zuurminnende en kalkminnende mossoorten.

Mossen op heide en stuifzand

In heide en stuifzand kunnen vaatplanten het moeilijk bolwerken vanwege een gebrek aan voedingstoffen en/ of vocht. Dat maakt de weg vrij voor een klein maar select groepje mossen. In natte heide zijn de mossoorten talrijker.

Mossen op de bosbodem, strooisel en dood hout

In bossen met grof en langzaam verterend strooisel (beuk, Amerikaanse eik) wordt de ontwikkeling van een moslaag sterk onderdrukt, behalve op boswallen, rond boomvoeten en op andere plaatsen waar minerale grond beschikbaar is. 
In bossen met voedselrijke bodems verteert strooisel sneller waardoor in principe meer ruimte ontstaat voor plantengroei. Een beperkte factor voor de moslaag hier is soms de weelderig ontwikkelde kruidlaag.
De doodhoutmossen winnen meer aan terrein omdat er steeds meer dood hout blijft liggen. De stam van recent omgevallen bomen huisvest vaak alleen enkele schorsbewoners. Naarmate de vertering vordert zien steeds meer bosbodemsoorten en strooiselbewoners kans om de dode boom te kolonieren.

Schorsbewoners

Belangrijke factoren voor mosbegroeiing op stammen en takken zijn o.a. schorsruwheid, zuurgraad, vochtvasthoudend vermogen, stamdikte, lichtklimaat, luchtverontreiniging en de hoeveelheid stof die op de schors terecht is gekomen. Het is niet zo dat bomen in bossen allemaal weelderig begroeid zijn met schorsbewoners (epifyten). Voor veel soorten zijn de structuurarme productiebossen te donker, terwijl de harsrijke schors van naaldbomen voor mossen sowieso niet aantrekkelijk is. Laanbomen, solitaire (park)-bomenen en bomen langs bosranden en stormgaten bieden de meeste kansen, vooral de oude exemplaren met kronkelende stammen.
Fysieke en chemische eigenschappen van schors variëren per boomsoort. Basenrijke bomen zijn: es, iep, linde, esdoorn, wilg, populier en fruitbomen. Eiken, elzen en berken hebben van nature een basenarmen, zure schors. Deze schors is duidelijk minder in trek dan basenrijke.
Van de struiken zijn hazelaar en vooral vlier en grauwe wilg favoriet. De ruwe, dikke en poreuze schors van vlier biedt sporen en broedlichamen een gemakkelijke houvast en kan bovendien een opgebouwde vochtvooraad lang vasthouden.

Op bomen zal het mos zich meestal vestigen op de stamvoet en op de takken in de regenbanen. Dit zijn de meest voedelrijke plekken voor het mos. Dit in tegenstelling tot korstmossen die meestal op beschutte droge plekken groeien.

Steenbewoners

Steen blijkt de meest mossoorten te huisvesten. Dit zegt veel over het beperkend effect van vaatplanten. Vaatplanten hebben met hun wortels grote moeite om zich op harde en gladde oppervlakken te vestigen maar mossen kunnen steen gemakkelijk koloniseren dankzij hun hechtdraden. Steen is daarom één van de weinige substraten waar mossen en korstmossen het rijk voor zich alleen hebben. Pas als de verwering, na enkele decennia, zover is voortgeschreden dat doorworteling mogelijk is valt het doek alsnog voor de mossen. Net als bij schors zijn de fysische en chemische samenstelling van steen van doorslaggevende belang voor mosbegroeiing. We onderscheiden basenarm gesteente zoals graniet dat veel kiezelzuur bevat en basenrijke steensoorten zoals baksteen, beton, basalt, kalk en mergel die arm zijn aan kiezelzuur maar wel hoge concentraties magnesium en ijzer bevatten. Baseminnende steenbewoners zijn vooral te vinden op beschut vochtig kalkgesteente, kasteelmuren, bunkers,... De zuurminnende soorten zijn o.a te vinden op graniet en zandsteen in de Ardennen.
Steenbewoners groeien ofwel uitsluitend op steen of zijn in staat om zowel steen als schors te koloniseren.

(Bron: Fotogids mossen, Van Dort Klaas, Buter Chris en Horvers Bart, KNNV Uitgeverij, Zeist, 2010.)



Zilvermos: een typische steenbewoner

Geen opmerkingen:

Een reactie posten