Posts tonen met het label Weetjes. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Weetjes. Alle posts tonen

Mosweetjes (deel 5): de levenscyclus en voortplanting

(Voor andere interessante mosweetjes zie 'weetjes' rechts bij Labels.)

Anders dan de meeste vaatplanten (zij brengen nakomelingen voort uit zaad) planten mossen zich onder andere voort door middel van sporen.
Een mos begint zijn levenscyclus zodra de spore ontkiemt. Bij bladmossen groeien sporen uit tot een matje van groene celdraden en bij lever- en veenmossen zijn de celdraden plaatvormig. Op deze celdraden ontstaan groene mosplanten waaraan in principe mannelijke en/of vrouwelijke geslachtsorganen worden gevormd. Na de bevruchting ontstaat de sporofyt of het sporenkapsel, meestal een langwerpig of bolvormig sporendoosje op een steel. Binnen het sporendoosje ontstaan door reductiedeling vele sporen. Iedere spore kan uitgroeien tot celdraden waarop nieuwe groene mosplanten ontstaan. Hier is de cyclus rond.

                             Sporenkapsel             

De meeste mossen gaan kapsels vormen in de maanden maart en april, de vroege lente. Dit is de ideale periode omdat er dan nog geen bladeren aan de bomen staan; er is dan veel regen en wind waardoor de sporen makkelijk worden verspreid zonder aan boombladeren te blijven kleven. Sommige soorten vormen het jaar rond kapsels zolang het niet vriest, dit is dus afhankelijk van soort tot soort. Men vermoedt dat het in hun genoom ligt wanneer mossen juist kapsels vormen. 

Eenmaal de sporen rijp zijn opent het kapsel zich waardoor de sporen kunnen ontsnappen. De vrijwel gewichtloze sporen kunnen door de lucht grote afstanden overbruggen en stellen zo een soort in staat om ver weg gelegen gebieden te koloniseren. Onderweg lopen de sporen verschillende risico's zoals uitdroging. Crusiaal zijn de omstandigheden op de landingsplek. Aangezien de meeste sporen in een voor kieming ongeschikt biotoop terecht komen gaan er veel verloren. Dit verlies wordt door de mossen ruimschoots gecompenseerd doordat zij heel veel sporen produceren. Sommige mossen vormen een beperkt aantal extreem zware sporen. Deze zijn niet geschikt voor verspreiding over grote afstanden; zij landen meestel binnen korte afstand van de moederplant. Daar is de kans groot dat het milieu nog aan het eisenpakket van de soort voldoet. Mochten de omstandigheden om te kiemen toch niet goed zijn kunnen de zware sporen, door hun dikke buitenwand en een grote voorraad reservevoedsel, een lange tijd uitdroging verdragen en langdurig in de bodem overleven.

Bij ongeveer de helft van alle mossoorten ontstaan de mannelijke en de vrouwelijke organen op dezelfde plant, dicht bij elkaar wat de kans op geslachtelijke voortplanting vergroot. Op deze mossen worden daarom vaak sporenkapsels aangetroffen. Bij andere mossen gaan mannelijke of vrouwelijke planten gescheiden van elkaar door het leven. De kans op het ontstaan van sporenkapsels is aanzienlijk kleiner.

De geslachtelijke voortplanting is niet voor alle mossen de meest gangbare manier van vermenigvuldigen. Een tweede manier is de ongeslachtelijke (vegetatieve) voortplanting die neerkomt op de reproductie van genetisch materiaal zonder dat er sprake is van uitwisseling van genen. Veel mossen vormen zelden of nooit sporen-kapsels. Ze verspreiden zich door middel van broedlichamen of door fragmentatie waarbij afgebroken plantdelen tot een nieuwe plant uit-groeien die zich meestal niet ver van de moederplant ontwikkelt. Deze kloonvorming is voor de mossen functioneel. Mossen krijgen immers veel concurrentie van andere organismen zoals zwammen en korstmossen. Wanneer een spore terechtkomt op een plaats die gunstig is voor ontkieming, wordt er alles aan gedaan om zo snel mogelijk het terrein te veroveren om te voorkomen dat andere organismen het innemen. Geslachtelijke voortplanting is in dat geval minder geschikt. Het is beter om jezelf eerst zo snel mogelijk te kopiëren tot de groeiplaats is ingenomen en nadien rustig de tijd te nemen om aan geslachtelijke voortplanting te doen.


(Bron: Fotogids mossen, Van Dort Klaas, Buter Chris en Horvers Bart, KNNV Uitgeverij, Zeist, 2010. en Basisgids Mossen, Van Dort Klaas, Van Gennip Bas en De Bruyn Deirdre, KNNV Uitgeverij, Zeist, 2023.)




schijfvormige broedlichamen in bekers bij parapluutjesmos 

Mosweetjes (deel 4): Groeiplaatsen

(Voor andere interessante mosweetjes zie 'weetjes' rechts bij Labels.)

Bij de determinatie van mossen is de groeiplaatsvoorkeur erg belangrijk. Vrijwel alle mossoorten (buiten ongeveer 8 soorten) hebben een voorkeur voor een bepaald substraat (zand, steen,…) of zijn beperkt tot een specifieke groeiplaats (oevers, bossen,…).



Gesnaveld klauwtjesmos, geen echte groeiplaatsvoorkeur,
 groeit op: zand, steen, schors en dood hout




Gewoon dikkopmos, geen echte groeiplaatsvoorkeur,
groet op: grond, schors en steen


Mossen aan de waterkant

Ongeveer 70 blad- en levermossen volbrengen hun levenscyslus bij voorkeur aan de waterkant. Andere leven in het water en zijn alleen maar zichtbaar bij lage waterstand of drijven op het water. Een kleine 100 soorten leven in bronnen, moerassen, natte graslanden en veen. 

Mossen op leemhoudende bodems

Zo'n 84 soorten hebben een uitgesproken voorkeur voor onbeschaduwde, vochtige fijnkorrelige bodems: leem, lemig zand en klei. Ze groeien op plaatsen die nog grotendeels kaal en langdurig vochtig zijn. Alleen de allersterkste soorten kunnen zich vele jaren achtereen handhaven. Vele van deze soorten zijn echter concurrentiegevoelig en gedoemd om binnen één groeiseizoen het veld te ruimen: ze kiemen in het najaar, vormen snel sporenkapsles en sterven vervolgens binnen enkele maanden af.

Mossen op grasland en duinen

De bodem bestaat uit klei, zavel of zand en varieert van voedeslarm tot voedselrijk met uidroging van de grond in de zomer. In het algemeen geldt hoe schraler het milieu hoe rijker de mosflora. Mossen krijgen in bemest graslandschap weinig kans. Ze delven het onderspit in de concurrentiestrijd om vocht en ruimte. Mossen komen meer voor op plaatsen waar weinig concurrentie te duchten is van vaatplanten zoals door vee opengetrapte slootkanten en wegbermen.
Het duingrasland langs de noordzeekust kan naar zuurtegraad in twee groepen worden gesplitst: kalkhoudende en kalkarme duinen met zuurminnende en kalkminnende mossoorten.

Mossen op heide en stuifzand

In heide en stuifzand kunnen vaatplanten het moeilijk bolwerken vanwege een gebrek aan voedingstoffen en/ of vocht. Dat maakt de weg vrij voor een klein maar select groepje mossen. In natte heide zijn de mossoorten talrijker.

Mossen op de bosbodem, strooisel en dood hout

In bossen met grof en langzaam verterend strooisel (beuk, Amerikaanse eik) wordt de ontwikkeling van een moslaag sterk onderdrukt, behalve op boswallen, rond boomvoeten en op andere plaatsen waar minerale grond beschikbaar is. 
In bossen met voedselrijke bodems verteert strooisel sneller waardoor in principe meer ruimte ontstaat voor plantengroei. Een beperkte factor voor de moslaag hier is soms de weelderig ontwikkelde kruidlaag.
De doodhoutmossen winnen meer aan terrein omdat er steeds meer dood hout blijft liggen. De stam van recent omgevallen bomen huisvest vaak alleen enkele schorsbewoners. Naarmate de vertering vordert zien steeds meer bosbodemsoorten en strooiselbewoners kans om de dode boom te kolonieren.

Schorsbewoners

Belangrijke factoren voor mosbegroeiing op stammen en takken zijn o.a. schorsruwheid, zuurgraad, vochtvasthoudend vermogen, stamdikte, lichtklimaat, luchtverontreiniging en de hoeveelheid stof die op de schors terecht is gekomen. Het is niet zo dat bomen in bossen allemaal weelderig begroeid zijn met schorsbewoners (epifyten). Voor veel soorten zijn de structuurarme productiebossen te donker, terwijl de harsrijke schors van naaldbomen voor mossen sowieso niet aantrekkelijk is. Laanbomen, solitaire (park)-bomenen en bomen langs bosranden en stormgaten bieden de meeste kansen, vooral de oude exemplaren met kronkelende stammen.
Fysieke en chemische eigenschappen van schors variëren per boomsoort. Basenrijke bomen zijn: es, iep, linde, esdoorn, wilg, populier en fruitbomen. Eiken, elzen en berken hebben van nature een basenarmen, zure schors. Deze schors is duidelijk minder in trek dan basenrijke.
Van de struiken zijn hazelaar en vooral vlier en grauwe wilg favoriet. De ruwe, dikke en poreuze schors van vlier biedt sporen en broedlichamen een gemakkelijke houvast en kan bovendien een opgebouwde vochtvooraad lang vasthouden.

Op bomen zal het mos zich meestal vestigen op de stamvoet en op de takken in de regenbanen. Dit zijn de meest voedelrijke plekken voor het mos. Dit in tegenstelling tot korstmossen die meestal op beschutte droge plekken groeien.

Steenbewoners

Steen blijkt de meest mossoorten te huisvesten. Dit zegt veel over het beperkend effect van vaatplanten. Vaatplanten hebben met hun wortels grote moeite om zich op harde en gladde oppervlakken te vestigen maar mossen kunnen steen gemakkelijk koloniseren dankzij hun hechtdraden. Steen is daarom één van de weinige substraten waar mossen en korstmossen het rijk voor zich alleen hebben. Pas als de verwering, na enkele decennia, zover is voortgeschreden dat doorworteling mogelijk is valt het doek alsnog voor de mossen. Net als bij schors zijn de fysische en chemische samenstelling van steen van doorslaggevende belang voor mosbegroeiing. We onderscheiden basenarm gesteente zoals graniet dat veel kiezelzuur bevat en basenrijke steensoorten zoals baksteen, beton, basalt, kalk en mergel die arm zijn aan kiezelzuur maar wel hoge concentraties magnesium en ijzer bevatten. Baseminnende steenbewoners zijn vooral te vinden op beschut vochtig kalkgesteente, kasteelmuren, bunkers,... De zuurminnende soorten zijn o.a te vinden op graniet en zandsteen in de Ardennen.
Steenbewoners groeien ofwel uitsluitend op steen of zijn in staat om zowel steen als schors te koloniseren.

(Bron: Fotogids mossen, Van Dort Klaas, Buter Chris en Horvers Bart, KNNV Uitgeverij, Zeist, 2010.)



Zilvermos: een typische steenbewoner

Mosweetjes (deel 3): Voedingstoffen en water

(Voor andere interessante mosweetjes zie 'weetjes' rechts bij Labels.)

Mossen hebben geen wortel- en vaatstelsel.

Omdat mossen hun voedsel en water niet opnemen via de ondergrond, wortels en geen vaatstelsel hebben voor inwendig transport zoals bij vaatplanten moeten zij op een andere manier aan water en voedsel zien te komen. Mossen zijn aangewezen op voedsel en water uit de atmosfeer. Zij nemen de voedingstoffen en het water rechtstreeks op via hun bladeren. Daarom bestaat het groene fotosynthetiserende deel bij mossen slechts uit één of enkele cellagen en heeft het geen vochtafstotende opperhuid waardoor het vocht gemakkelijk in de bladeren binnenkomt. Het transport van voedingstoffen en water gebeurt uitwendig langs bladeren en stengels maar ook inwendig door uitwisseling doorheen de celwanden(osmose).

De vrije doorgang van het vocht in de mossen verhoogt het risico op uitdroging. Bij extreme droogte gaan mossen zelfs in een schijndode toestand waarbij ze helemaal verschrompelen en weer tot leven komen bij de eerste regenbui. Onderzoek heeft aangetoond dat sommige mossoorten tot 10 jaar in schijndode toestand kunnen overleven.

Topkapselmossen (bladmossen) vertonen verschillende aanpassingen om uitdroging tegen te gaan zoals sterk in één krimpen of de bladeren die in elkaar kronkelen en zich rond de stengel draaien. Andere mossen verschrompelen niet of nauwelijks maar drukken de bladeren stijf tegen de stengel om het verdampend oppervlak te verkleinen. Topkapselmossen van open standplaatsen dragen vaak een lange 'witte' punt of glashaar aan de bladtop. Deze glasharen weerkaatsen het zonlicht en behoeden zo de mosplant voor uitdroging. Een ander manier om uitdroging te beperken is kussenvorming. Door de dichte stand van de mosplanten blijft een kussen inwendig langer vochtig; in groep is de luchtvochtigheid immers hoger dan daarbuiten.

(Bron: Fotogids mossen, Van Dort Klaas, Buter Chris en Horvers Bart, KNNV Uitgeverij, Zeist, 2010.)



voorbeeld van een glashaar

Mosweetjes (deel 2): Indeling

(Voor andere interessante mosweetjes zie 'weetjes' rechts bij Labels.)

Er zijn zo’n 800 soorten mossen in België aanwezig. De mossen kunnen we ruwweg indelen in drie soorten, bladmossen (topkapselmossen, slaapmossen en de veenmossen), levermossen (de bebladerde levermossen en de thalleuze levermossen) en de hauwmossen (zijn zeldzaam). De namen van de mossen zijn vooral gebaseerd op uiterlijke kenmerken en voor de indeling worden mossen met veel gemeenschappelijke uiterlijke kenmerken geacht nauw verwant te zijn. Overeenkomsten in uiterlijk hebben vaak, maar niet altijd, een erfelijke basis. Onderzoek met behulp van genetische technieken heeft echter nieuwe verwantschappen aan het licht gebracht die geleid hebben tot wijzigingen in de toekennning van soorten aan geslachten.

(Bron: Fotogids mossen, Van Dort Klaas, Buter Chris en Horvers Bart, KNNV Uitgeverij, Zeist, 2010.)



Gewoon dikkopmos: slaapmos, bladmossen




Muisjesmos: topkapselmos, bladmossen




Halvemaantjesmos: talleuze levermos

Mosweetjes (deel 1): de eerste landplanten

(Voor andere interessante mosweetjes zie 'weetjes' rechts bij Labels.)

Zondagavond (11/02/2024) was ik aan het kijken naar de vijfdelige serie Earth op Canvas. De derde aflevering met als titel 'Green' ging over planten en hun rol bij de veranderingen op onze planeet.

Ik was me er niet van bewust dat mos al zo lang op de aarde voorkomt en zo'n belangrijke rol heeft gespeeld in de evolutie van de aarde. Mos kan gezien worden als de eerste landplant. Mijn bewondering voor mos is hierdoor alleen nog maar toegenomen.




'De aarde is van een dorre rots veranderd in een groen paradijs. Het leven in het water is systematisch het land gaan innemen waardoor  grond is ontstaan, een atmosfeer en geheel nieuwe landschappen. Planten hebben de buitenaardse wereld die de aarde ooit was omgetoverd in de groene planeet die we nu kennen.'

Bron:(https://www.vrt.be/vrtmax/a-/earth0/1/earth0-s1a3/)

In de aflevering was te zien hoe het eerste leven op aarde ontstond in geothermische spleten in het water. Hieruit ontwikkelden zich  zeealgen die zich uiteindelijk wisten aan te passen aan zoetwater. Zij vestigden zich in meren, stromen en rivieren om van daaruit, ongeveer een half miljard jaar geleden, aan hun langzame verovering van het land te beginnen. Om te kunnen overleven op het land gingen de planten/mossen een symbiose aan met schimmels (die al op de aarde waren) die hun voorzagen van voedingsstoffen. In het begin klampten de planten/mossen zich vast aan de waterkant waar ze aan land waren gekomen,de rest van de aarde was te droog. Om te kunnen overleven weg van het water waren er nieuwe eigenschappen nodig om zich aan te passen aan de nieuwe omgeving maar één belangrijk bestanddeel ontbrak: grond. Planten/mossen begonnen aarde aan te maken dat de voedingsbodem vormde voor alle leven dat wij nu nog kennen. Dit proces duurde miljoenen jaren.

Bron: https://www.vrt.be/vrtmax/a-/earth0/1/earth0-s1a3/ en De wereld van Sofie, radio 1, uitzending van 22/01/2024)

Mosweetjes

Alle mosweetjes zullen terug te vinden zijn bij 'Weetjes' rechts bij Labels.

In deze reeks kan je meer informatie terugvinden over:

-hoe mossen leven

-de geschiedenis van mossen

-...


In deze reeks zullen nog andere interessante weetjes verschijnen.